-
1 broad
adj. breed; ruim, wijd; globaal--------n. vrouw, meisje (platte taal)broad1[ bro:d] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:1 the broad of the back • het achterste, het ondereind van de rug————————broad2〈 broadness〉1 breed(gebouwd) ⇒ uitgestrekt, in de breedte2 ruim(denkend) ⇒ liberaal, vrijzinnig3 gedurfd ⇒ onbekrompen, royaal4 duidelijk ⇒ evident, direct5 grof ⇒ plat, lomp♦voorbeelden:broad bean • tuinboonbroad fields • uitgestrekte veldenbroad shoulders • brede schoudersbroadly speaking • in zijn algemeenheidbroad views • ruime opvattingen, liberale denkbeeldenII 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉1 ruim ⇒ globaal, ruw♦voorbeelden: -
2 broadly speaking
-
3 generalness
n. het algemeen zijn, algemeenheid -
4 catholicity
n. algemeenheid; ruime opvattingen; veelzijdigheid; het katholiek zijn, katholiciteit[ kæθəlissətie]1 ruimdenkendheid ⇒ verdraagzaamheid; brede belangstelling -
5 law
n. wet; recht; rechtspraak; rechten; wetgeving; algemeenheid; gewoonte--------v. procederen; achtervolgen; een proces aangaan[ lo:]7 wet ⇒ wetmatigheid, natuurwet♦voorbeelden:law and order • orde en gezag, recht en ordebe a law unto oneself • zijn eigen wetten stellen, eigenmachtig optreden5 go to law • naar de rechter stappen, een proces aanspannenlaw of averages • wetten van de kansrekening/waarschijnlijkheidsrekeningby the law of averages • naar alle waarschijnlijkheid¶ law of Moses • Mozaïsche wet, tien gebodentake the law into one's own hands • het recht in eigen hand nemenlaw of the jungle • recht van de sterkstelay down the law • de wet voorschrijven; snauwen, blaffen
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский